3
Aangenomen, doch afgezonderd
1 De Here zeide tot mij: Ga weder heen, bemin een vrouw, die zich door een ander laat beminnen en overspelig is, gelijk de Here de Israëlieten bemint, die zich tot andere goden wenden en minnaars zijn van druivenkoeken.
2 Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en anderhalve homer gerst.
3 En ik zeide tot haar: Vele dagen zult gij blijven zitten; gij zult geen ontucht bedrijven, geen man toebehoren; en ook ik zal tot u niet komen.
4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
5 Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de Here, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de Here en tot zijn heil – in de dagen der toekomst.