41
De overwinnaar door de Here verwekt
1 Hoort Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de natiën nieuwe kracht putten; laten zij toetreden en dan spreken; laten wij tezamen in het gericht gaan.
2 Wie heeft hem uit het oosten verwekt, dien bij elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken aan hem over en doet hem koningen vertreden, wiens zwaard hen maakt tot stof, wiens boog hen maakt tot dwarrelende stoppels?
3 Hij vervolgt hen, hij gaat ongedeerd voort op een pad dat hij nog nooit had betreden.
4 Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht? Hij, die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen; Ik, de Here, die de eerste ben, en bij de laatsten ben Ik dezelfde.
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd; de einden der aarde sidderden, zij naderden en kwamen nabij;
6 de een hielp de ander en zeide tot zijn makker: Houd moed!
7 De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet wankele.
Israëls verlossing nadert
8 Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham,
9 gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad –
10 vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand.
11 Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande; de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om;
12 gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren.
13 Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.
14 Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israël! Ik ben het, die u help, luidt het woord des Heren, en uw Verlosser is de Heilige Israëls.
15 Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe dorsslede met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken.
16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze opnemen en de storm zal ze verstrooien; maar gij zult juichen in de Here, u beroemen in de Heilige Israëls.
17 De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de Here, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal op kale heuvels rivieren doen ontspringen en bronnen te midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterplas maken en het dorre land tot waterbronnen.
19 Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg zetten; Ik zal in de wildernis cypres naast plataan en denneboom planten,
20 opdat men zie en tevens erkenne, bedenke en tevens begrijpe, dat de hand des Heren dit gedaan en de Heilige Israëls het geschapen heeft.
Het optreden van de overwinnaar voorzegd
21 Brengt uw rechtsgeding voor, zegt de Here; voert uw bewijsgronden aan, zegt de Koning van Jakob.
22 Laten zij aanvoeren en ons bekendmaken, wat er geschieden zal. Geeft te kennen, hoe het vroeger was, opdat wij het overdenken en kennis nemen van de afloop. Of doet ons het toekomstige horen;
23 geeft te kennen wat in de toekomst komen zal, opdat wij weten, dat gij goden zijt. Doet althans iets, goed of kwaad, opdat wij elkander verbijsterd aanstaren en bevreesd zijn bovendien.
24 Zie, gij zijt niets en uw werk is nietig; een gruwel is hij die u verkiest.
25 Ik heb uit het noorden iemand doen opstaan, en hij is gekomen; vanwaar de zon opgaat, die mijn naam aanroept; hij vertreedt stadhouders als leem, zoals een pottenbakker de klei.
26 Wie heeft het van de aanvang af bekendgemaakt, zodat wij het weten? En tevoren, zodat wij moeten zeggen: Hij heeft gelijk? Neen, niemand heeft het bekendgemaakt, niemand heeft het doen horen, niemand heeft u daarover horen spreken.
27 Als eerste (verkondig Ik) aan Sion: Zie, daar zijn zij – en aan Jeruzalem geef Ik een vreugdebode.
28 Zie Ik rond, dan is er niemand; en zie Ik naar hen, dan is er geen raadsman, dat Ik hun zou kunnen vragen en zij Mij antwoord zouden kunnen geven.
29 Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdelheid hun gegoten beelden.