5
De toebereidselen tot de bouw van de tempel
1 Chiram nu, de koning van Tyrus, zond zijn dienaren naar Salomo, omdat hij gehoord had, dat men hem tot koning gezalfd had in de plaats van zijn vader, want Chiram was altijd met David zeer bevriend geweest.
2 En Salomo liet aan Chiram zeggen:
3 Gij weet, dat mijn vader David niet in staat was voor de naam van de Here, zijn God, een huis te bouwen wegens de oorlog, die zij van alle kanten tegen hem voerden, totdat de Here hen onder zijn voetzolen gelegd had.
4 En nu heeft de Here, mijn God, mij rust gegeven allerwegen; er is geen tegenstander en generlei onheil.
5 En zie, ik denk voor de naam van de Here, mijn God, een huis te bouwen, zoals de Here mijn vader David toegezegd heeft: uw zoon, die Ik in uw plaats op uw troon zal zetten, die zal dat huis voor mijn naam bouwen.
6 Gebied dan, dat men voor mij cederen van de Libanon velle, en laat mijn knechten uw knechten helpen, en het loon uwer knechten zal ik u geven geheel zoals gij het bepalen zult, want gij weet, dat onder ons niemand is, die zoveel verstand heeft van bomen vellen als de Sidoniërs.
7 Zodra Chiram de woorden van Salomo hoorde, verheugde hij zich zeer en zeide: Geprezen zij heden de Here, die aan David een wijze zoon gegeven heeft over dit talrijke volk.
8 En Chiram liet aan Salomo zeggen: Ik heb gehoord wat gij mij hebt laten zeggen; ik zal alles doen wat gij wenst, betreffende het cederhout en het cypressehout.
9 Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de zee brengen, en ik zal het in de zee aan vlotten leggen (en ze vervoeren) tot aan de plaats die gij mij zult opgeven, en ze daar uit elkander slaan, zodat gij het kunt halen; gij echter moet mijn wens vervullen door spijze te leveren voor mijn hof.
10 Zo gaf Chiram aan Salomo voortdurend cederhout en cypressehout, zoveel als hij wenste,
11 terwijl Salomo aan Chiram twintigduizend kor tarwe als voedsel voor zijn hof gaf en twintig kor olie van gestoten olijven; dit gaf Salomo aan Chiram jaar op jaar.
12 De Here nu had Salomo wijsheid geschonken, zoals Hij hem had toegezegd. En er was vrede tussen Chiram en Salomo, en die beiden sloten een verbond.
13 En koning Salomo riep uit geheel Israël een lichting op voor herendienst; de lichting bedroeg dertigduizend man.
14 Van hen zond hij maandelijks bij afwisseling tienduizend naar de Libanon, zodat zij één maand in de Libanon waren en twee maanden thuis; en Adoniram stond over de herendienst.
15 Voorts had Salomo zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend steenhouwers in het gebergte,
16 behalve Salomo’s hoofdopzichters over de arbeid, drieduizend driehonderd, die aangesteld waren over het volk dat de arbeid verrichtte.
17 En de koning gebood, dat men grote, kostbare stenen zou uitbreken om het huis op gehouwen stenen te grondvesten.
18 De bouwlieden van Salomo en van Chiram en de Giblieten behieuwen de boomstammen en de stenen, en maakten ze pasklaar voor de bouw van het huis.