6
Het rechtsgeding des Heren
1 Hoort toch wat de Here zegt: Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen.
2 Hoort, gij bergen, de aanklacht des Heren, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de Here heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan.
3 Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij!
4 Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam.
5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des Heren moogt erkennen.
6 Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?
7 Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?
8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.
Jeruzalems zonde en het oordeel Gods
9 Hoort! de Here roept tot de stad – en heilzaam is het uw naam te vrezen –: Luistert naar de roede en naar wie haar besteld heeft.
10 Zijn er niet nog in het huis van de goddeloze schatten van goddeloosheid en een gevloekte, schriele efa?
11 Zou Ik rechtvaardig zijn bij een weegschaal der goddeloosheid en bij een buidel vol valse gewichten?
12 Haar rijken zijn vol geweld, en haar inwoners spreken leugen, en hun tong in hun mond is bedrog.
13 Ik echter maak u krank, Ik sla u, Ik richt verwoesting aan wegens uw zonden.
14 Gij zult eten en niet verzadigd worden, maar de honger in uw binnenste zal blijven; gij zult iets wegbrengen, maar het niet bergen; en wat gij bergt, zal Ik aan het zwaard prijsgeven.
15 Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u niet met olie zalven; en most, maar geen wijn drinken.
16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden en al de werken van het huis van Achab, en gij wandelt in hun raadslagen, opdat Ik u zou overgeven tot een voorwerp van ontzetting en haar inwoners tot een aanfluiting; zo zult gij de smaad van mijn volk dragen.