3
Jeruzalem onbekeerlijkheid verweten
1 Wee u, weerspannige, bezoedelde, verdrukkende stad!
2 Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen tuchtiging aan; op de Here vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet.
3 Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven, zij laten niets over tot de morgen.
4 Haar profeten zijn woordenkramers, mannen die trouweloos handelen; haar priesters ontwijden het heilige, zij doen de wet geweld aan.
5 De Here is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte.
6 Ik heb volken uitgeroeid; vernield zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest, zodat niemand er meer door gaat; hun steden liggen in puin, zonder mensen, zonder inwoners.
7 Ik zeide: Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid worden volgens alles waarmee Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij waren er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven.
8 Daarom, wacht op Mij, luidt het woord des Heren, ten dage dat Ik zal opstaan tot de buit; want mijn vonnis is, volken te vergaderen, koninkrijken te verzamelen, over hen mijn gramschap uit te gieten, heel mijn brandende toorn, want door het vuur van mijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden.
Heilsbelofte
9 Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des Heren aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder.
10 Van gene zijde der rivieren van Ethiopië zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen.
11 Te dien dage zult gij u niet behoeven te schamen over al de daden waarmede gij tegen Mij hebt overtreden, want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig juichenden verwijderen. En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn heilige berg.
12 En Ik zal in uw midden overlaten een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de naam des Heren.
13 Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en nederliggen, zonder dat iemand hen verschrikt.
14 Jubel, dochter van Sion; juich, Israël; verheug u en wees vrolijk van ganser harte, dochter van Jeruzalem!
15 De Here heeft uw gerichten weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning Israëls, de Here, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen.
16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, Sion, laten uw handen niet slap worden.
17 De Here, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel.
18 Wie bedroefd zijn, ver van de feestvergadering, zal Ik samenbrengen; zij behoren toch bij u. Als een last drukt de smaad op hen.
19 Zie, Ik zal te dien tijde afrekenen met al uw verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en het verstrooide zal Ik verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam stellen hen, wier schande was over de gehele aarde.
20 Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want Ik zal u stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor uw ogen een keer zal gebracht hebben in uw lot, zegt de Here.