10
In het jaar 160 begon Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, een veldtocht en veroverde Ptolemáis, waar hij als koning erkend werd en optrad. Toen koning Demétrius dit hoorde, riep hij een ontzaggelijk leger bijeen, en trok tegen hem op. Daarom zond Demétrius een brief aan Jonatan, waarin hij hem sprak van vrede en van zijn hoogachting. Want hij dacht bij zichzelf: Wij moeten zo snel mogelijk vrede met hem sluiten, eer hij tegen ons de partij van Alexander kiest. Want hij zal zeker al het kwaad niet vergeten zijn, dat wij hem, zijn broeders en zijn volk hebben berokkend. Hij machtigde hem dus, er een leger op na te houden, oorlogsmateriaal aan te schaffen en zijn bondgenoot te worden. Ook gaf hij bevel, hem de gijzelaars in de burcht uit te leveren. Daarop ging Jonatan naar Jerusalem, en las de brief voor ten aanhoren van heel het volk en van de burchtbezetting. De burchtbezetting werd zeer bevreesd, toen zij hoorde, dat de koning aan Jonatan machtiging had gegeven, er een leger op na te houden; toch leverde zij hem de gijzelaars uit, en deze gaf ze aan hun ouders terug. 10 Nu vestigde Jonatan zich in Jerusalem, en begon de stad weer op te bouwen en te herstellen. 11 Hij beval de werklieden, de muren weer op te bouwen, en de Sionsberg aan alle kanten met gehouwen stenen te versterken. Zo geschiedde het ook. 12 Toen vluchtten de vreemdelingen weg, die zich nog in de vestingen bevonden, welke door Bakchides waren gebouwd; 13 iedereen verliet zijn woonplaats, en trok naar zijn eigen land terug. 14 Alleen in Bet-Soer bleven enigen achter, die van wet en gebod waren afgevallen, omdat ze daar een veilige schuilplaats hadden gevonden. 15 Toen koning Alexander hoorde, welke beloften Demétrius aan Jonatan had gedaan, en toen men hem vertelde van de oorlogen en heldendaden, die deze en zijn broeders hadden verricht en van de moeilijkheden, die zij hadden doorstaan, 16 zeide hij bij zichzelf: Zou er wel iemand te vinden zijn, zoals hij? Wij moeten hem tot onzen vriend en bondgenoot zien te maken. 17 Hij schreef derhalve een brief en zond hem die toe. De inhoud luidde als volgt: 18 Koning Alexander aan zijn broeder Jonatan: heil! 19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig en invloedrijk man, en onze vriendschap waardig zijt. 20 Daarom stellen wij u bij deze aan tot hogepriester van uw volk, en bepalen, dat uw titel zal zijn: ”Vriend des konings”. (Ook zond hij hem een purperen kleed en een gouden kroon). Kies dus onze partij, en houd vast aan onze vriendschap, 21 Daarom bekleedde Jonatan op het loofhuttenfeest in de zevende maand van het jaar 160 zich met het heilig gewaad. Ook bracht hij een leger op de been, en schafte veel oorlogsmateriaal aan. 22 Toen Demétrius dit alles vernam, zeide hij in diepe verslagenheid: 23 Hoe konden wij het zo ver laten komen, dat Alexander ons te vlug is geweest, en de vriendschap en de steun der Joden heeft verworven? 24 Ook ik zal een afdoend schrijven tot hem richten met toezegging van waardigheden en geschenken, om mij van hun hulp te verzekeren. 25 Hij zond hun dus een brief van de volgende inhoud: Koning Demétrius aan het volk der Joden: heil! 26 Wij hebben met vreugde vernomen, dat gij de met ons gesloten verdragen zijt nagekomen, aan onze vriendschap hebt vastgehouden, en niet naar onze vijanden zijt overgelopen. 27 Wanneer gij dus ook in de toekomst in die trouw jegens ons blijft volharden, zullen wij u het goede vergelden, dat gij ons bewijst, 28 door u vrij te stellen van vele lasten en u geschenken te geven. 29 Hiermede onthef ik u, en stel ik alle Joden vrij van belasting, van accijns op zout en van de kroongelden. 30 Evenzo doe ik van nu af voor altijd afstand van het derde deel van de veldoogst en van de helft der boomvruchten, waarop ik rechtens beslag kan leggen; ik zal ze van nu af nimmer meer heffen van Juda en van de drie gewesten van Samaria, die daarbij zijn ingelijfd. 31 Jerusalem zelf met zijn gebied zal heilig zijn, en vrij van tienden en tollen. 32 Ook doe ik afstand van de macht over de burcht in Jerusalem, en geef hem over aan den hogepriester, die hem met manschappen naar eigen keuze kan bezetten, om hem te bewaken. 33 Aan alle Joden, die uit het land Juda naar welk deel ook van mijn rijk zijn verbannen, geef ik zonder enige losprijs de vrijheid; en onderweg moeten allen hen vrijstellen van tolgeld, ook van dat voor het vee. 34 Verder zullen voor alle Joden in mijn rijk alle feesten: iedere sabbat en nieuwe maan, alle vastgestelde feestdagen, met de drie dagen, die aan zulk een feest voorafgaan en er op volgen, tolvrij zijn en onbelast; 35 en niemand zal dan het recht hebben, een van hen aan te houden of lastig te vallen om welke zaak ook. 36 Van hun kant zullen van de Joden ongeveer dertigduizend man in het leger van den koning worden ingelijfd. Maar aan hen zal dezelfde soldij worden uitgekeerd, als waarop alle koninklijke troepen recht hebben. 37 Een gedeelte van hen zal in de grote vestingen van den koning worden ondergebracht, en anderen weer zullen zich vertrouwensposten in het rijk zien toegewezen. Hun eigen mannen zullen hun aanvoerders en bevelhebbers zijn, en zij zullen mogen leven volgens hun wet, zoals de koning reeds voor het land Juda heeft vastgesteld. 38 De drie gewesten van Samaria, die bij Judea zijn getrokken, zullen als gebied van Judea worden beschouwd, zodat zij onder één leiding staan en geen ander gezag hebben te erkennen dan dat van den hogepriester. 39 Ptolemáis met zijn gebied sta ik af als een geschenk voor de tempel te Jerusalem, om de onkosten van het heiligdom te bestrijden. 40 Bovendien zal ik jaarlijks uit de koninklijke schatkist vijftienduizend zilveren sikkels beschikbaar stellen, die verhaald moeten worden op die plaatsen, waar dit gevoegelijk gaat. 41 Al het achterstallige geld, ook dat van de vorige jaren, dat de ambtenaren nog niet hebben afgedragen, moet van nu af aan worden afgegeven voor het onderhoud van de tempel. 42 Verder zullen de vijfduizend zilveren sikkels, die zij jaarlijks hieven op de tempelinkomsten, worden vrijgegeven, en ten goede komen aan de dienstdoende priesters. 43 Daarenboven zal iedereen, die zich aan de koninklijke rechten of waaraan ook heeft vergrepen, en gevlucht is naar de tempel van Jerusalem of ergens binnen het tempelgebied, onschendbaar zijn met al zijn have en goed, dat zich in mijn gebied bevindt. 44 Ook zullen de kosten van het verbouwen en herstellen van de tempel uit de koninklijke schatkist worden bestreden. 45 Evenzo zullen de kosten voor het optrekken en versterken van de muren rondom Jerusalem en voor de bouw van de muren in Judea door de koninklijke inkomsten worden gedekt. 46 Maar toen Jonatan en het volk deze voorstellen hoorden, vertrouwden zij ze niet; zij gingen er dus niet op in, omdat zij zich al te goed herinnerden, hoe groot onheil hij over Israël gebracht had, en hoezeer hij hen had verdrukt. 47 Zij bleven het dus met Alexander houden, omdat hij hun het eerst vriendschap had aangeboden, en waren in het vervolg zijn bondgenoten. 48 Nu bracht koning Alexander een groot leger op de been, en stelde zich tegen Demétrius op. 49 Beide koningen raakten slaags met elkander; het leger van Demétrius sloeg op de vlucht en Alexander achtervolgde hem. 50 Ofschoon hij hem reeds had overwonnen, zette hij toch de strijd hardnekkig voort tot zonsondergang, met het gevolg dat Demétrius nog diezelfde dag sneuvelde. 51 Daarop zond Alexander een gezantschap naar Ptoleméus, den koning van Egypte, met de volgende boodschap: 52 Nu ik weer in mijn rijk ben teruggekeerd, heb ik de troon van mijn vaderen bestegen en het bestuur in handen genomen. Demétrius heb ik overwonnen en ons land in bezit gekregen. 53 Want wij zijn met hem slaags geraakt, hebben zijn leger verpletterd, en bezit genomen van zijn koningstroon. 54 Laat ons dus vriendschap met elkander sluiten. Geef mij uw dochter tot vrouw, zodat ik uw schoonzoon word; ik zal u en haar geschenken aanbieden, die u waardig zijn. 55 Hierop antwoordde koning Ptoleméus als volgt: Gelukkig de dag, waarop gij in het land uwer vaderen zijt teruggekeerd en bezit hebt genomen van hun koningstroon. 56 Ik sta u toe, waarover gij hebt geschreven. Kom mij echter in Ptolemáis tegemoet; dan kunnen wij elkander leren kennen en ik zal u tot mijn schoonzoon maken, zoals ge gevraagd hebt. 57 Vergezeld van zijn dochter Kleópatra verliet dus Ptoleméus Egypte, en kwam in het jaar 162 te Ptolemáis aan, 58 waar koning Alexander hem tegemoet was gereisd. Hij gaf hem zijn dochter Kleópatra tot vrouw, en vierde daar in Ptolemáis haar huwelijksfeest op koninklijke wijze met pracht en praal. 59 Intussen had koning Alexander aan Jonatan een brief geschreven, om hem uit te nodigen bij hem te komen. 60 Rijk uitgedost vertrok deze dus naar Ptolemáis, en trof er de beide koningen aan. Hij bood hun en hun vertrouwelingen goud en zilver en allerlei andere geschenken aan, en wist daardoor hun gunst te winnen. 61 Bij die gelegenheid staken kwaadwillige en afvallige Israëlieten de hoofden bijeen, en klaagden hem aan. Maar de koning sloeg er geen acht op. 62 Integendeel, de koning gaf bevel, dat men Jonatan zijn gewaad zou doen afleggen en hem in purper zou kleden; en zo geschiedde. 63 Daarop liet de koning hem naast zich plaats nemen, en beval zijn bevelhebbers: Gaat met hem midden door de stad, en maakt bekend, dat niemand het wage, hem van iets te beschuldigen, of hem om iets lastig te vallen. 64 Toen dus de aanklagers bemerkten, hoe hij openlijk gehuldigd werd en hem in purper zagen gekleed, namen zij allen de vlucht. 65 De koning bewees hem hoge eer, nam hem op onder zijn eerste vrienden, en stelde hem aan tot veldheer en stadhouder. 66 Zo keerde Jonatan behouden en geheel voldaan naar Jerusalem terug. 67 In het jaar 165 ging Demétrius, de zoon van Demétrius, van Kreta naar het land zijner vaderen. 68 Toen koning Alexander dit vernam, keerde hij vol bekommering naar Antiochië terug. 69 Demétrius stelde Apollónius Táos tot stadhouder van Celesyrië aan. Deze bracht een groot leger op de been, en sloeg zijn kamp bij Jámnia op. En hij liet Jonatan, den hogepriester, weten: 70 Gij zijt de enige, die zich tegen ons verzet; door uw toedoen word ik uitgelachen en bespot. Waarom durft gij u tegen ons in de bergen verzetten? 71 Wanneer gij werkelijk op uw troepen vertrouwt, kom dan omlaag, bij ons in de vlakte; dan kunnen wij ons met elkander meten. Aan mijn kant staat de legermacht der steden. 72 Vraag maar na, dan zult ge wel horen, wie ik ben, en wie onze hulptroepen zijn. Men zal u zeggen, dat gij onmogelijk tegen ons stand kunt houden. Want uw vaderen werden tot twee maal toe door ons in hun eigen land verslagen: 73 dus gij zult thans nog veel minder bestand zijn tegen zo'n geweldige ruiterij en troepenmacht, en zeker niet in de vlakte, waar steen noch kiezel, noch schuilplaats is. 74 Toen Jonatan deze grootspraak van Apollónius vernam, voelde hij zich diep gegriefd. Hij koos tienduizend soldaten uit en verliet Jerusalem; en zijn broer Sjimon sloot zich bij hem aan, om hem te helpen. 75 Zij sloegen hun kamp op voor Jóppe; maar de inwoners hielden de stad gesloten, omdat er in Jóppe een bezetting van Apollónius lag. Toen zij echter de stad bestormden, 76 deden de bang geworden inwoners hun open, en zo werd Jonatan heer en meester in Jóppe. 77 Zodra Apollónius dit hoorde, rukte hij met drieduizend ruiters en een grote legermacht uit, en trok in de richting van Asjdod, alsof hij daarheen wilde gaan. Maar vertrouwend op zijn sterke ruiterij, rukte hij eensklaps de vlakte in, 78 terwijl Jonatan hem achterna trok naar Asjdod. Zo raakten de legers slaags. 79 Apollónius had achter de linie der Joden duizend ruiters gelaten, die verdekt waren opgesteld; 80 maar Jonatan wist, dat hem een hinderlaag was gelegd. Nu sloten de Syriërs zijn leger in, en beschoten zijn volk met pijlen van de morgen tot de avond. 81 Maar het volk hield stand, zoals Jonatan hun bevolen had. Toen echter de vijandelijke ruiterij uitgeput raakte, 82 trok Sjimon zijn leger samen, en stormde op het voetvolk los. En daar de ruiterij machteloos was, werden zij door hem verslagen en gingen op de vlucht. 83 Ook de ruiterij werd in de vlakte uit elkaar gedreven. Zij vluchtten naar Asjdod, en gingen het huis van Dagon binnen, om in hun afgodstempel redding te zoeken. 84 Maar Jonatan stak Asjdod en de omliggende plaatsen in brand, maakte zich meester van de oorlogsbuit, en gaf de tempel van Dagon met allen, die er een toevlucht hadden gezocht, aan de vlammen prijs. 85 Het getal van hen, die door het zwaard en het vuur waren omgekomen, bedroeg ongeveer achtduizend man. 86 Toen trok Jonatan verder, en legerde zich bij Asjkalon, waar de inwoners hem met hoge eerbewijzen ontvingen. 87 Daarna keerde Jonatan met zijn mannen en een grote buit naar Jerusalem terug. 88 Toen koning Alexander dit hoorde, bewees hij Jonatan nog hoger eer. Hij zond hem een gouden gesp, waarmede anders slechts personen van koninklijken bloede werden begiftigd. Verder gaf hij hem Akkaron en het daarbij behorende gebied in bezit.