12
1 Na het afsluiten van deze verdragen keerde Lúsias naar den koning terug, en legden de Joden zich weer toe op de landbouw. 2 Maar enkele legeraanvoerders in die streken, als Timóteus en Apollónius, de zoon van Gennaius, Hierónymus en Démofon en verder Nikánor, de stadhouder van Cyprus, gunden hun vrede noch rust. 3 Bovendien begingen de inwoners van Jóppe de volgende misdaad: Ze nodigden de Joden uit, die bij hen woonden, om met vrouwen en kinderen plaats te nemen in een aantal gereedliggende scheepjes. Daar zij niets kwaads in het schild schenen te voeren, 4 maar volgens een algemeen stadsbesluit handelden, namen de Joden, die de vrede niet wilden verstoren, het zonder enige argwaan aan. Men bracht hen echter in volle zee en liet hen verdrinken; het waren minstens tweehonderd mensen! 5 Toen Judas vernam, hoe wreed zijn volksgenoten waren mishandeld, deelde hij het zijn soldaten mede, 6 en rukte, na God, den rechtvaardigen Rechter, te hebben aangeroepen, tegen de moordenaars van zijn broeders op. Bij nacht stak hij de haven in brand, gaf de schepen aan de vlammen prijs, en vermoordde de vluchtelingen, die daarin een schuilplaats hadden gezocht. 7 Daar de stad zelf goed was afgesloten, trok hij af, maar vatte het plan op, terug te komen en de gehele bevolking van Jóppe te vernietigen. 8 En toen hij hoorde, dat ook de inwoners van Jámnia iets dergelijks tegen de Joden, die daar woonden, wilden ondernemen, 9 overviel hij de burgers van Jámnia bij nacht, en stak de haven met de vloot in brand. Tot in Jerusalem, dus op tweehonderd veertig stadiën afstand, zag men de vuurgloed. 10 Toen zij nu negen stadiën verder waren getrokken, om de veldtocht tegen Timóteus te beginnen, werd hij aangevallen door Arabieren, die ongeveer vijfduizend man voetvolk en vijfhonderd ruiters sterk waren. 11 Na een verbitterd gevecht behaalden Judas en zijn mannen met Gods hulp de overwinning. De verslagen nomaden smeekten Judas om vrede, en beloofden, dat zij hen van vee zouden voorzien en hun op alle mogelijke manieren behulpzaam zijn. 12 Daar Judas van mening was, dat zij hem in veel opzichten werkelijk van nut konden zijn, bood hij hun de vrede aan. Zij gaven hem de hand er op, en trokken naar hun tenten terug. 13 Daarna viel hij een stad aan, die Kaspin heette. Deze was met aarden wallen verschanst, van ringmuren voorzien, en bewoond door verschillende heidense stammen. 14 Daar de inwoners op de sterkte der muren en op de voorraad levensmiddelen vertrouwden, daagden zij de mannen van Juda onbeschoft uit, hoonden hen en schreeuwden hun daarenboven godslasterlijke en onbehoorlijke woorden toe. 15 Toen riepen Judas' soldaten den machtigen Heer der wereld aan, die Jericho in de dagen van Josuë zonder stormram en oorlogswerktuigen had omvergeworpen. Met leeuwenmoed bestormden zij de muren, 16 en namen de stad in, omdat God het wilde. Zij richtten zulk een onbeschrijfelijk bloedbad aan, dat het naburige meer, dat twee stadiën breed was, met bloed scheen gevuld. 17 Vandaar trokken zij zevenhonderd vijftig stadiën verder, en kwamen in Charaka bij de zogenaamde Toebi-Joden. 18 Maar Timóteus troffen ze in deze streken niet aan, daar hij onverrichterzake was weggetrokken, en slechts op een bepaald punt een sterke bezetting had achtergelaten. 19 Daar trokken twee veldheren van den Makkabeër, Dositéus en Sosipatros nu op af, en vermoordden allen, die Timóteus in de vesting had achtergelaten; het waren meer dan tienduizend mensen. 20 Nu verdeelde de Makkabeër zijn troepen in twee afdelingen, stelde één ervan onder hun bevel, en trok tegen Timóteus op, die honderd twintigduizend man voetvolk en vijftienhonderd ruiters bij zich had. 21 Zodra Timóteus Judas' opmars vernam, zond hij vrouwen en kinderen en heel de verdere bagage vooruit naar een plaats die Karnion heette; dit punt was namelijk moeilijk in te nemen en vrijwel ontoegankelijk door de enge passen langs alle kanten. 22 Maar toen de eerste afdeling van Judas zich vertoonde, werden de vijanden door de verschijning van den Alziende zó beangst en bevreesd, dat zij ijlings op de vlucht sloegen. De een rende hier- de ander daarheen, zodat zij meermalen door hun eigen mannen werden gewond en met hun puntige zwaarden doorboord. 23 Maar Judas stormde ze onstuimig achterna, en stak de booswichten overhoop; dertigduizend soldaten vonden de dood. 24 Timóteus zelf werd door de troepen van Dositéus en Sosipatros gevangen genomen, en moest om behoud van zijn leven smeken. Daarom deed hij het heel listig voorkomen, alsof hij van sommigen de ouders en van anderen de broers in zijn macht had, en dat het die anders slecht zou vergaan. 25 Van de andere kant beloofde en verzekerde hij uitdrukkelijk, dat hij hen ongedeerd zou uitleveren. Om dus hun broeders te redden, lieten zij hem vrij. 26 Nu trok Judas op tegen Karnion met het tempelgebied van Atarg tis, en doodde vijf en twintig duizend man. 27 Na ze te hebben ingenomen en verwoest, rukte hij tegen de vesting Efron op, waar allerlei uitheemse troepen waren gelegerd. Sterke jonge soldaten hadden zich voor de muren opgesteld en weerden zich dapper, terwijl men daarbinnen over een grote voorraad oorlogswerktuigen en katapulten beschikte. 28 Maar de Joden riepen den Almachtige aan, die met geweld de kracht van den vijand breekt; ze namen de stad in en doodden ongeveer twintigduizend inwoners. 29 Vandaar trokken ze verder, en rukten naar de stad Skytópolis op, die zeshonderd stadiën van Jerusalem ligt. 30 Maar de Joden, die daar woonden, verklaarden, dat de bewoners van Skytópolis altijd vriendelijk voor hen waren geweest en hen in de moeilijke tijden goed hadden behandeld. 31 Zij dankten hen daarvoor en verzochten hen, ook in het vervolg die vriendschap met hun volk te bestendigen. Daarna keerden zij naar Jerusalem terug, omdat het feest der weken in aantocht was. 32 Na het zogenaamde Pinksterfeest rukten ze tegen Górgias, den stadhouder van Iduméa, uit. 33 Deze trok hun tegemoet met drieduizend man voetvolk en vierhonderd ruiters. 34 Zodra zij slaags raakten, kwamen er enige Joden te vallen. 35 Maar nu wist Dositéus, een van Bakénors soldaten, die een buitengewoon goed ruiter was, Górgias bij zijn mantel te grijpen. Reeds sleepte hij hem met geweld mee, daar hij dien vervloekte levend wilde gevangen nemen, toen een tracische ruiter naar hem toe rende, en hem de arm afsloeg. Zo kon Górgias naar Maresja ontsnappen. 36 Intussen waren de soldaten van Ésdris door het lange vechten uitgeput. Daarom smeekte Judas den Heer, hun aanvoerder en medestrijder te zijn, 37 hief in zijn moedertaal een strijdlied aan, stormde onverwacht op de troepen van Górgias los, en joeg hen op de vlucht. 38 Daarna verzamelde Judas zijn leger, en voerde het naar de stad Adoellam. En daar de zevende dag in aantocht was, heiligden zij zich, zoals door het gebruik was voorgeschreven, en brachten daar de sabbat door. 39 Daar het echter hoog tijd was, trokken Judas' mannen de volgende dag er op uit, om de lijken van de gesneuvelden te gaan halen, en bij hun bloedverwanten in de graven hunner vaderen bij te zetten. 40 Maar nu ontdekte men onder de kleren van alle gesneuvelden amuletten van de afgoden uit Jámnia; iets wat aan de Joden door de wet was verboden. Toen werd het allen duidelijk, waarom zij waren gevallen. 41 Allen prezen den Heer, den rechtvaardigen Rechter, die het verborgene aan het licht weet te brengen. 42 Daarna gingen ze bidden, en smeekten, dat deze overtreding geheel en al mocht worden vergeven. En de edele Judas vermaande het volk, zich toch van zonde vrij te houden, daar ze bij de gesneuvelden met eigen ogen de gevolgen der zonde hadden kunnen aanschouwen. 43 Vervolgens liet hij onder de soldaten een collecte houden, die tweeduizend drachmen opbracht. Hij zond het geld naar Jerusalem, om een offer voor de zonde te laten opdragen. Dit was een zeer goede en edele daad, daar hij aan de verrijzenis dacht. 44 Want als hij niet had verwacht, dat de gesneuvelden zouden verrijzen, dan zou het nutteloos en dwaas zijn geweest, voor de doden te bidden. 45 Bovendien overwoog hij, dat hun, die godvruchtig zijn ontslapen, een heerlijke beloning te wachten staat. Inderdaad, een heilige en vrome gedachte! Daarom liet hij voor de doden een zoenoffer opdragen, opdat zij van hun zonde zouden worden verlost.