12
1 Daarop liet hij haar in het vertrek brengen, waar zijn schatten lagen, en gaf hij opdracht, dat zij daar haar verblijf zou hebben. Maar toen hij gelastte, dat men haar van zijn eigen gerechten moest voorzetten, 2 gaf Judit ten antwoord: De spijzen, die gij me wilt laten voorzetten, zal ik nu niet kunnen gebruiken; want dan zou ik me schuldig maken aan een overtreding; ik zal dus eten van wat ik zelf heb meegebracht. 3 Holoférnes zeide tot haar: Maar wat zullen wij dan voor u kunnen doen, wanneer de voorraad op is, die ge zelf hebt meegebracht? 4 Judit antwoordde: Mijn heer, zo waar gij leeft; uw dienares zal dit alles nog niet hebben verbruikt, eer God door mijn hand mijn plannen ten uitvoer heeft gebracht. Nu leidden zijn dienaren haar in de tent, die hij had aangewezen. 5 En toen zij daar binnenging, vroeg zij verlof, om 's nachts en voor zonsopgang naar buiten te gaan, om te bidden en den Heer aan te roepen. 6 En hij beval zijn lijfwacht, haar drie dagen lang vrij in- en uit te laten gaan, om haar God te aanbidden. 7 Zo ging zij 's nachts naar het dal van Betoel, waar zij zich waste aan de waterbron. 8 En terwijl ze dan weer naar boven ging, bad zij den Heer, Israëls God, dat Hij haar in staat zou stellen, haar volk te bevrijden. 9 Dan ging zij rein haar tent weer binnen, bleef daar tot de avond, en nuttigde daar haar spijzen. 10 Maar de vierde dag gaf Holoférnes een maaltijd aan zijn dienaars. En hij beval Vágao, zijn kamerdienaar: Ga naar de hebreeuwse vrouw en tracht haar er toe te bewegen, dat zij er vrijwillig in toestemt, bij mij te wonen; 11 want de Assyriërs vinden het een schande en een belediging voor een man, wanneer een vrouw er in slaagt, hem ongerept te verlaten. 12 Vágao ging dus naar Judit en zeide: Ik hoop, dat het schone meisje er niet tegen opziet, bij mijn heer te komen, om in zijn tegenwoordigheid geëerd te worden, en met hem vrolijk te eten en wijn te drinken. 13 Judit antwoordde: Hoe zou ik het durven wagen, mij tegen mijn heer te verzetten? 14 Ik zal alles doen, wat hij goed en aangenaam vindt. Want wat hem aangenaam is, zal ook voor mij het beste wezen, zolang ik leef. 15 Zij stond dus op, en deed haar mooiste kleren aan. Toen zij bij Holoférnes binnenkwam en voor hem stond, 16 raakten zijn zinnen geheel verward; want hij begeerde haar met brandend verlangen. 17 En Holoférnes zeide haar: Drink nu, lig aan en wees vrolijk; want ge hebt genade bij mij gevonden. 18 Judit antwoordde: Ja heer, ik zal drinken; want nog nooit in mijn leven werd ik zó geëerd. 19 Maar zij nam wat haar dienstmaagd voor haar had klaar gezet, en at en dronk bij hem. 20 Holoférnes was verrukt over haar, en dronk zoveel wijn, als hij heel zijn leven nog niet had gedronken.