17
1 Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf! 2 Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten? 3 Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven? 4 Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit; 5 Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen; 6 Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt! 7 Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd! 8 De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze: 9 Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen? 10 En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet; 11 Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield! 12 Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht! 13 Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; 14 Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters! 15 Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken: 16 Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof?