19
Wie zo doet, wordt zeker niet rijk; Want wie het kleine versmaadt, gaat te gronde. Wijn en vrouwen maken het hart overmoedig, En wie met deernen zich afgeeft, is nog vermeteler; Verrotting en wormen nemen hem in bezit, Want een vermetel mens wordt weggerukt. Wie lichtvaardig gelooft, is lichtzinnig van hart; Wie zo zich bezondigt, misdoet tegen zichzelf. Want wie zich over boosheid verheugt, wordt veracht, En wie praatjes herhaalt, heeft geen verstand. Wil daarom nooit iets oververtellen, Dan zal men ook u niet bekladden. Hetzij vriend of vijand, vertel het niet; Kan het zonder zonde, breng het niet aan. Want men hoort u aan, en is voor u op zijn hoede, En ter gelegener tijd zal men u er om haten. 10 Hebt ge iets gehoord, laat het met u sterven; Wees gerust: het doet u niet bersten. 11 De dwaas krijgt weeën van een nieuwtje, Zoals de barende van haar dracht; 12 Zoals een pijl vasthaakt in het vlees van de schenkel, Zo een nieuwtje in het hart van den dwaas. 13 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gedaan; En deed hij het wel, dat hij het niet weer doe. 14 Ondervraag uw vriend, of hij het niet heeft gezegd, En zei hij het wel, dat hij het niet weer zegge. 15 Ondervraag uw vriend, want men lastert veel; Geloof dus niet al wat men zegt. 16 Men doet soms een misstap, maar zonder bedoeling; Maar wie heeft er niet met zijn tong gezondigd? 17 Ondervraag uw vriend, eer ge hem bedreigt, En neem de Wet van den Allerhoogste in acht. 20 Volmaakte wijsheid is de vreze des Heren, Volkomen wijsheid streeft naar het volbrengen der Wet; 22 Maar de kennis der boosheid is geen wijsheid, En de raad der zondaars geen verstand. 23 Er is een schranderheid, die een gruwel is, En er zijn onverstandigen zonder boosheid. 24 Beter zwak van inzicht, maar godvrezend, Dan een groot verstand, maar de Wet overtredend. 25 Er is een geslepen sluwheid, maar onrechtvaardig, Die het recht verdraait, als ze vonnis velt. 26 Men gaat soms rond, als gebukt onder rouw, Maar zijn binnenste is vol bedrog; 27 Met gebogen hoofd, als wezenloos, Maar onverhoeds zal hij u overvallen. 28 Hij mist de kracht, om zonde te doen, Maar zo gauw hij de kans ziet, doet hij kwaad. 29 Aan het gezicht kent men den mens, Aan de gelaatstrekken kent men den wijze. 30 's Mensen kleding, zijn lachen en gang Tonen, wat hij werkelijk is.