40
1 Grote kommer heeft God beschikt, Een zwaar juk drukt op den mens Van de dag af, dat Hij komt uit de schoot van zijn moeder, Tot de dag, dat hij terugkeert tot de moeder van allen! 2 Angstige bezorgdheid en hartevrees, Zorg voor de toekomst tot aan de dag van de dood 3 Is het lot van hem, die op een eretroon zetelt, Als van hem, die neerzit in zak en as; 4 Van hem, die de mijter draagt met gouden band, Als van hem, die gekleed gaat in dierenvellen. Toorn, naijver, zorg en vrees, Angst voor de dood, twist en strijd zijn zijn deel, 5 Zelfs als hij rust op zijn legerstede, Ontstelt de nachtelijke slaap nog zijn hart; 6 Een kort ogenblik slechts heeft hij rust, Dan ziet hij in de droom, als was hij klaar wakker. 7 Hij slaat op de vlucht voor de droom van zijn geest, Als een vluchteling, die wegholt voor zijn vervolger; Maar is hij ontkomen, dan schiet hij wakker, En ziet verbaasd, dat hij niets had te vrezen. 8 Op alle vlees van mens en dier, Maar op den zondaar zevenvoudig, 9 Drukt pest en bloed, en koorts en zwaard, Verwoesting, vernieling, honger en dood. 10 Wel werd om den slechte het zwaard geschapen, En komt de ondergang om zijnentwil; 11 Maar al wat uit de aarde komt, keert terug naar de aarde, Doch wat van boven komt, naar boven. 12 Ieder onrechtvaardig geschenk gaat te niet, Maar eerlijkheid houdt eeuwig stand. 13 Onrechtvaardig goed is als een woeste stroom, Als een machtige vloed bij een onweersbui: 14 Ze rukken wel rotsen mee in hun vaart, Maar weldra zijn ze voor altijd voorbij. 15 Een goddeloos geslacht zal geen loten doen spruiten; Want de wortel van den boze ligt op puntige rotsen. 16 Het riet aan de oever van de stroom, Verdwijnt vóór alle andere planten: 17 Maar de liefde wijkt in eeuwigheid niet, En rechtvaardigheid houdt eeuwig stand. 18 Een leven van wijn en most mag zoet zijn, Maar daarboven gaat het, een schat te vinden; 19 Kind en stad houden de naam in stand, Maar daarboven gaat, wie wijsheid vindt. Vee en land verhogen het aanzien, Maar daarboven gaat een wijze vrouw; 20 Wijn en lied verblijden het hart, Maar daarboven gaat de liefde van vrienden. 21 Luit en harp veraangenamen het lied, Maar daarboven gaat een zachte tong; 22 Schoonheid en bevalligheid trekken het oog, Maar daarboven gaat het gewas op het veld. 23 Vriend en makker geven op tijd hun raad, Maar daarboven gaat een verstandige vrouw; 24 Broer en helper steunen in tijden van nood, Maar daarboven gaat de hulp van de deugd. 25 Goud en zilver schragen de voet, Maar daarboven gaat een goede raad; 26 Rijkdom en weelde verblijden het hart, Maar daarboven gaat de vreze Gods. Bij de vreze Gods is er aan niets gebrek, Naast haar behoeft men geen andere hulp; 27 De vreze Gods is als een paradijs vol zegen, Een baldakijn, dat alle glorie overtreft. 28 Mijn zoon, wil niet van aalmoezen leven; Beter dood dan een bedelaar. 29 Een man, die naar andermans tafel moet snakken, Diens leven heet geen leven meer. Men bezoedelt zich met gekregen brokken; Een verstandig man krijgt er maagpijn van. 30 Een brutale mond smaakt het gebedelde zoet; Maar in zijn binnenste brandt het als vuur.