26
Nadat Jezus al deze dingen had gezegd, zei Hij tegen zijn leerlingen: “Zoals jullie weten, is het over twee dagen Pesach. Dan zal de Mensenzoon worden uitgeleverd om te worden gekruisigd.” Toen kwamen de hoofdpriesters en de volksoudsten bijeen in de ambtswoning van hogepriester Kajafas. Ze spanden samen om Jezus met een list op te pakken en te doden. “Maar niet tijdens het feest,” zeiden ze, “anders komt het volk in opstand.”
Toen Jezus in Betanië was, in het huis van Simon de Melaatse, kwam er een vrouw naar Hem toe met een albasten flesje dure olie, die ze over zijn hoofd uitgoot terwijl Hij aan de maaltijd deelnam. Zijn leerlingen zagen het en zeiden verontwaardigd: “Waarom die verspilling? De olie had voor veel geld kunnen worden verkocht en de opbrengst had aan de armen kunnen worden gegeven.” 10 Jezus was zich ervan bewust en zei tegen hen: “Waarom vallen jullie die vrouw lastig? Ze heeft iets goeds voor Mij gedaan. 11 Er zullen altijd wel arme mensen bij jullie zijn, maar Ik zal niet altijd bij jullie zijn. 12 Door deze olie over mijn lichaam uit te gieten, heeft zij Mij gezalfd ter voorbereiding op mijn begrafenis. 13 Ik verzeker jullie, overal in de wereld waar het evangelie zal worden verkondigd, zal ter herinnering aan haar worden verteld wat zij heeft gedaan.”
14 Toen ging een van de Twaalf, namelijk Judas Iskariot, naar de hoofdpriesters 15 en vroeg: “Wat zijn jullie bereid mij te geven als ik Jezus aan jullie uitlever?” Zij telden dertig zilverstukken voor hem uit. 16 Vanaf toen zocht Judas naar een gelegenheid om Jezus uit te leveren.
17 Op de eerste dag van het Feest van de Ongedesemde Broden kwamen Jezus' leerlingen Hem vragen: “Waar wilt U dat we de Pesachmaaltijd klaarmaken?” 18 Jezus zei: “Ga de stad in, naar die en die persoon, en zeg tegen hem: ‘De Leraar zegt: Mijn tijd is bijna gekomen. Bij jou thuis zal Ik met mijn leerlingen de Pesachmaaltijd eten.’ ” 19 De leerlingen deden wat Hij hun had opgedragen: ze maakten de Pesachmaaltijd klaar. 20 Die avond nam Jezus aan tafel plaats met de Twaalf. 21 Tijdens het eten zei Jezus: “Ik verzeker jullie, een van jullie zal Mij verraden.” 22 Daar werden ze heel bedroefd van en ze vroegen Hem, de een na de ander: “Ik ben het toch niet, Heer?” 23 Jezus antwoordde: “Hij die samen met Mij het stuk brood in zijn hand in de schaal met eten doopt, Hij is het die Mij zal verraden. 24 De Mensenzoon zal heengaan, precies zoals over Hem in de Schriften staat, maar wee degene door wie de Mensenzoon wordt verraden. Voor die persoon zou het beter zijn geweest als hij niet was geboren.” 25 Judas, zijn verrader, reageerde: “Ik ben het toch niet, Rabbi?” Jezus zei tegen hem: “Jij hebt het gezegd.” 26 Tijdens de maaltijd nam Jezus een brood, sprak een zegengebed uit, brak het in stukken, verdeelde die onder zijn leerlingen en zei: “Neem dit aan en eet het, dit is mijn lichaam.” 27 Ook nam Hij een beker, sprak een dankgebed uit en reikte hen de beker aan, terwijl Hij zei: “Drink er allen uit. 28 Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor veel mensen wordt vergoten, voor de vergeving van hun zonden. 29 Ik zeg jullie, vanaf nu zal Ik niet meer van deze vrucht van de druivelaar drinken tot de dag waarop Ik nieuwe wijn met jullie drink in het koninkrijk van mijn Vader.” 30 Na het zingen van een danklied vertrokken ze naar de Olijfberg.
31 Toen zei Jezus tegen zijn leerlingen: “Omwille van wat er met Mij gaat gebeuren, zullen jullie allen Mij vannacht in de steek laten, want in de Schriften staat: ‘Ik zal de herder doodslaan, en de schapen van de kudde zullen worden uiteengedreven.’
32 Maar nadat Ik ben verrezen, zal Ik voor jullie uit naar Galilea gaan.” 33 Petrus reageerde: “Al zou iedereen U in de steek laten, ik zal U nooit in de steek laten!” 34 Jezus zei tegen hem: “Ik verzeker je, vannacht nog, voordat de haan kraait, zal jij Mij driemaal verloochenen.” 35 Petrus antwoordde: “Al zou ik samen met U moeten sterven, ik zal U nooit verloochenen.” De andere leerlingen zeiden hetzelfde.
36 Toen kwam Jezus met hen bij een plaats die Getsemane wordt genoemd. Hij zei tegen zijn leerlingen: “Gaan jullie hier zitten terwijl Ik verderop ga bidden.” 37 Jezus nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met zich mee en begon bedroefd en onrustig te worden. 38 Hij zei tegen hen: “Ik ben diep, zelfs dodelijk, bedroefd. Blijf hier samen met Mij waken.” 39 Hij stapte iets verder, liet zich voorover vallen en bad: “Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan; laat echter niet gebeuren wat Ik wil, maar wat U wil.” 40 Toen Hij bij zijn leerlingen terugkwam, trof Hij hen slapend aan. Hij zei tegen Petrus: “Konden jullie niet eens een uur lang samen met Mij waken? 41 Waak en bid, opdat jullie niet in verzoeking komen, want de geest is wel bereidwillig maar het lichaam is zwak.” 42 Hij ging nogmaals weg, voor de tweede keer, en bad: “Mijn Vader, als het niet mogelijk is dat dit voorbij gaat tenzij Ik drink, laat dan gebeuren wat U wil.” 43 Toen Hij weer bij zijn leerlingen terugkwam, trof Hij hen nogmaals slapend aan, want ze konden hun ogen niet openhouden. 44 Hij ging opnieuw weg en bad iets verderop dezelfde woorden, voor de derde keer. 45 Daarna kwam Hij bij zijn leerlingen terug en zei Hij: “Zijn jullie nog altijd aan het slapen en rusten? Het tijdstip waarop de Mensenzoon aan de zondaars wordt uitgeleverd, is bijna aangebroken. 46 Sta op, laten we vertrekken; mijn verrader is bijna hier.”
47 Terwijl Hij nog sprak, kwam Judas, een van de Twaalf, vergezeld van een grote menigte met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hoofdpriesters en oudsten van het volk. 48 Jezus' verrader had een teken met hen afgesproken: “Het is degene die ik met een kus begroet; Hem moeten jullie arresteren.” 49 Hij stapte recht op Jezus af, zei “Gegroet, Rabbi!” en gaf Hem een kus. 50 Jezus zei tegen hem: “Vriend, doe waarvoor je gekomen bent.” Toen kwamen ze naar Jezus toe, en ze grepen en arresteerden Hem. 51 Een van de mensen bij Jezus strekte ineens zijn hand uit, trok zijn zwaard, viel de dienaar van de hogepriester aan en hakte zijn oor af. 52 Maar Jezus zei tegen hem: “Steek je zwaard terug op zijn plaats, want ieder die naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen. 53 Denk je niet dat Ik mijn Vader te hulp zou kunnen roepen en dat Hij Mij dan meteen twaalf legioenen engelen zou sturen? 54 Maar hoe zou dan in vervulling gaan wat in de Schriften staat, namelijk dat dit moet gebeuren?” 55 Op dat moment zei Jezus tegen de mensen: “Zijn jullie Mij hier als een misdadiger met zwaarden en knuppels komen arresteren? Ik zat toch elke dag bij jullie op het tempelterrein te onderwijzen? Toen hebben jullie Mij niet opgepakt. 56 Maar dit alles is gebeurd opdat in vervulling zou gaan wat de profeten hebben geschreven.” Toen lieten al zijn leerlingen Hem in de steek; ze vluchtten weg.
57 Zij die Jezus hadden gearresteerd, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, waar de Schriftgeleerden en de oudsten waren bijeengekomen. 58 Petrus volgde Hem op een afstand, tot op de binnenplaats van het huis van de hogepriester. Eenmaal binnen ging hij bij de bewakers zitten om te kijken wat er zou gebeuren. 59 De hoofdpriesters en de hele Joodse raad zochten naar een valse getuigenverklaring tegen Jezus, zodat ze Hem zouden kunnen ombrengen. 60 Dat lukte niet, hoewel er veel valse getuigen naar voren kwamen. Uiteindelijk kwamen twee mensen naar voren, 61 die zeiden: “Deze man heeft gezegd: ‘Ik kan Gods tempel verwoesten en in drie dagen herbouwen.’ ” 62 Toen stond de hogepriester op en vroeg aan Jezus: “Hebt U geen antwoord op de verklaring van deze getuigen tegen U?” 63 Jezus zweeg. De hogepriester zei tegen Hem: “Ik bezweer U bij de levende God, zeg ons of U de Messias bent, de Zoon van God!” 64 Jezus zei tegen hem: “U hebt het gezegd. Maar Ik zeg u, vanaf nu zal u de Mensenzoon aan de rechterzijde van de Machtige zien zitten, en u zal Hem zien komen op de wolken.” 65 Toen maakte de hogepriester een scheur in zijn mantel en zei hij: “Hij heeft God gelasterd. Waarom hebben we nog getuigen nodig? U heeft de godslastering nu toch gehoord? 66 Wat is uw oordeel?” Ze antwoordden: “Hij verdient de dood!” 67 Toen spuwden ze Hem in het gezicht en gaven ze Hem vuistslagen. Sommigen sloegen Hem 68 en riepen dan: “Profeteer voor ons, Messias, wie is het die U heeft geslagen?”
69 Intussen zat Petrus buiten op de binnenplaats. Er kwam een dienstmeisje naar hem toe. Ze zei: “U was ook bij Jezus de Galileeër.” 70 Petrus ontkende het tegenover hen allen. “Ik weet niet waarover je het hebt”, zei hij. 71 Terwijl hij naar de buitenpoort stapte, werd hij opgemerkt door een ander dienstmeisje. Zij zei tegen de mensen daar: “Die man was bij Jezus van Nazaret.” 72 Petrus ontkende het opnieuw door te zweren: “Ik ken die Man niet.” 73 Iets later kwamen de omstaanders naar Petrus toe en zeiden: “Jij bent toch echt een van hen, want je accent verraadt je.” 74 Toen begon Petrus vloeken over zichzelf af te roepen en te zweren: “Ik ken die Man niet.” Meteen kraaide er een haan. 75 Toen herinnerde Petrus zich wat Jezus had gezegd: “Voordat de haan kraait, zal jij Mij driemaal verloochenen.” Hij ging naar buiten en weende bitter.