2
Het gericht over de Chaldeeën
1 Ik wil gaan staan op mijn wachttoren en mij stellen op de wal, ik wil uitzien naar wat Hij tot mij spreken zal, en wat ik moet antwoorden op mijn klacht. 2 Toen antwoordde de Here mij: Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen. 3 Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet. 4 Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. 5 Voorzeker, de bedrieglijke trotsaard is een snoevend mens, doch zonder bestand, die zijn muil openspert als het dodenrijk en onverzadelijk is als de dood, zodat hij alle volkeren tot zich verzamelt en alle natiën tot zich bijeenbrengt. 6 Zullen die allen niet een spreuk over hem opheffen, en een spotlied, raadsels, en zeggen:Wee hem die zich verrijkt met wat niet van hem is – tot hoelang? en die gepand goed op zich laadt! 7 Zullen niet plotseling opstaan zij die u bijten, en ontwaken zij die u schrik aanjagen, zodat gij hun worden zult tot een gewisse buit? 8 Omdat gij vele volkeren geplunderd hebt, zal al wat van de natiën overgebleven is, u plunderen, vanwege het vergoten mensenbloed en vanwege het geweld het land, de stad en al haar inwoners, aangedaan. 9 Wee hem die onrechtmatig gewin bijeenbrengt voor zijn huis, om zijn nest te maken in de hoogte, ten einde zich te redden uit de greep van het onheil! 10 Gij hebt schande tegen uw huis beraamd, (toen gij het voornemen hadt) vele volkeren te verdelgen; dus hebt gij uw leven verbeurd. 11 Want de steen schreeuwt uit de muur, en de balk antwoordt hem uit het houtwerk. 12 Wee hem die de stad met bloed bouwt, en de veste op onrecht grondvest! 13 Ziet, is het niet van de Here der heerscharen, dat de volkeren zich vermoeien voor het vuur en de natiën zich afmatten voor niets? 14 Want de aarde zal vol worden van de kennis van des Heren heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken. 15 Wee hem die zijn naaste doet drinken en er uw gif bijmengt, en hem ook dronken maakt om hun naaktheid te aanschouwen! 16 Gij hebt u verzadigd met schande in plaats van met eer, drink gij nu ook en ontbloot u. Tot u zal zich wenden de beker van de rechterhand des Heren, en grote schande zal komen over uw heerlijkheid. 17 Want het geweld, de Libanon aangedaan, zal u bedekken, en het uitroeien van de dieren zal u verschrikken, vanwege het vergoten mensenbloed en het geweld het land, de stad en al haar inwoners, aangedaan. 18 Wat baat het gesneden beeld, daar zijn maker het gehouwen heeft; het gegoten beeld, dat een leugenleraar is, dat de maker op zijn maaksel vertrouwt, terwijl het stomme afgoden zijn, die hij maakt? 19 Wee hem die tot een stuk hout zegt: Ontwaak, en tot een stomme steen: Word wakker. Zou die onderrichten? Zie, hij is gevat in goud en zilver, doch er is volstrekt geen geest in hem. 20 Maar de Here is in zijn heilige tempel. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde!