14
1 Samaria moet boeten, omdat het weerspannig is geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd, hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten.
Bekering en belofte
2 Bekeer u, Israël, tot de Here, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld. 3 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de Here, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen. 4 Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het werk onzer handen: Onze God! Want van U verkrijgt de wees barmhartigheid. 5 Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af. 6 Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon. 7 Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon. 8 Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon. 9 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? – Ik verhoor hem en zie hem aan. – Ik ben als een altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken.
Naschrift
10 Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er.