20
1 En Paschur, de zoon van Immer, de priester, die hoofdopziener was in het huis des Heren, hoorde Jeremia deze woorden profeteren; 2 daarom sloeg Paschur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok in de bovenste Benjaminpoort aan het huis des Heren. 3 Doch toen Paschur Jeremia de volgende morgen uit het blok liet, zeide Jeremia tot hem: Niet Paschur noemt de Here uw naam, maar Schrik-van-rondom. 4 Want zo zegt de Here: Zie, Ik maak u tot een schrik voor uzelf en voor al uw vrienden; zij zullen door het zwaard van hun vijanden vallen, dat uw ogen het zien, en geheel Juda zal Ik overgeven in de macht van de koning van Babel; hij zal hen wegvoeren naar Babel, hen slaan met het zwaard; 5 heel het bezit van deze stad, al haar have en al haar waardevol bezit, met al de schatten der koningen van Juda, zal Ik geven in de macht van hun vijanden, die ze zullen buitmaken en medenemen en brengen naar Babel. 6 En gij, Paschur, en al uw huisgenoten, zult in gevangenschap gaan; gij zult in Babel komen, daar sterven en daar begraven worden, gij en al uw vrienden, voor wie gij vals hebt geprofeteerd.
Jeremia’s zielestrijd
7 Gij hebt mij overreed, Here, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij. 8 Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, van geweld en onderdrukking roepen; want het woord des Heren is mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. 9 Maar zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet. 10 Want ik heb gehoord het gemompel van velen – schrik van rondom! –: Brengt iets aan, opdat wij hem aanbrengen. Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen nemen. 11 Maar de Here is met mij als een geweldig held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad. 12 Ja, de Here der heerscharen is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart doorziet; ik zal uw wraak op hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld. 13 Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners. 14 Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend. 15 Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een jongen geboren, waarmede hij hem zozeer verblijdde; 16 die man zij als de steden die de Here onderstboven heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde; hij hore des morgens geschreeuw en des middags krijgsrumoer, 17 omdat Hij mij niet deed sterven in de moederschoot, zodat mijn moeder mijn graf ware geworden en haar schoot voor immer zwanger gebleven. 18 Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden?