7
1 Doe geen kwaad, dan treft u geen kwaad;
2 Houd u ver van de zonde, dan wijkt ze van u.
3 Zaai geen wind tegen uw broeder, Want zevenvoudig zoudt ge hem maaien.
4 Vraag van God geen heerschappij, Noch een erezetel van den koning;
5 Reken uzelf niet rechtvaardig voor God, En speel voor den koning niet den wijze.
6 Streef er niet naar, een ambt te bekleden, Zo ge de overmoed niet kunt breken; Anders gaat ge wellicht voor een machtige op zij, En laadt ge een smet op uw eerlijkheid.
7 Bezondig u niet in de bijeenkomst aan de poort, En breng u niet ten val in de gemeente;
8 Waag het niet, uw fout te herhalen, Want reeds de eerste maal blijft ge niet ongestraft.
9 Denk niet: Hij zal wel neerzien op mijn vele gaven; Als ik den Allerhoogste maar offer, neemt Hij mij aan.
10 Wil uw gebeden niet verkorten, En stel de gerechtigheid niet uit.
11 Zie nooit minachtend op een ongelukkige neer; Bedenk, dat er Eén is, die verheft en vernedert.
12 Beraam geen misdaad tegen uw broeder, Noch tegen een vriend of tegen een buur.
13 Schep geen behagen in leugen op leugen; Want daarop vertrouwen brengt geen zegen.
14 Wees geen prater in de bijeenkomst der groten, En gebruik niet veel woorden, als gebidt.
15 Wees niet afkerig van moeilijke arbeid, Noch van de landbouw, door God zo gewild.
16 Schat u niet hoger dan uw medeburgers; Bedenk, dat de toorn niet zal uitblijven.
17 Verneder uw hoogmoed, zo diep gij kunt; Want het einde van den mens is de worm. Zeg niet te gauw: Wat is dat een ramp! Laat het over aan God, en aanvaard zijn beschikking.
18 Ga een vriend niet verruilen voor geld, Of een trouwen broeder voor goud van Ofir.
19 Een verstandige vrouw moet ge niet verachten; Want bevallige schoonheid gaat boven paarlen.
20 Wees niet hard voor een slaaf, die trouw voor u werkt, Noch voor een knecht, die u vol toewijding dient;
21 Bemin een verstandigen slaaf als uzelf, En weiger hem de vrijheid niet.
22 Draag ook zorg voor uw vee, En doe het niet weg, zolang het van nut is.
23 Hebt ge zonen: houd ze in tucht, En neem voor hen vrouwen, als ze nog jong zijn.
24 Hebt ge dochters: draag dan zorg voor haar reinheid; Ga niet uitgelaten met ze om.
25 Huw uw dochter uit en uw taak is volbracht; Maar geef haar ten huwelijk aan een verstandig man.
26 Hebt ge een vrouw, verstoot haar niet; En huw niet een, die gescheiden is.
27 Eer uw vader met heel uw hart, En vergeet nooit de smarten van uw moeder.
28 Bedenk, dat ge aan hen het bestaan hebt te danken; Wat kunt ge hun geven, voor wat zij gaven aan u?
29 Heb vreze voor God, met heel uw hart, En eerbied voor zijn priesters;
30 Bemin uw Schepper met heel uw kracht, En laat zijn dienaars niet in de steek.
31 Eer God en eerbiedig den priester, En geef hem zijn aandeel, zoals het u is voorgeschreven: Het brood, de zoenoffers, en de hefoffers, De reinigingsoffers en de heilige tienden.
32 Reik echter ook den arme uw hand, Opdat uw zegen volkomen zij.
33 Geef aan alle levenden uw gaven, En weiger ook de doden uw liefde niet.
34 Houd u niet ver van die wenen, Maar treur met hen, die bedroefd zijn;
35 Trek uw hart niet af van den zieke, En ge zult door hem worden bemind.
36 Bij al uw handelen denk aan het einde, En in eeuwigheid zult ge niet zondigen.