11
1 Op hun terugreis kwamen zij op de elfde dag bij Charan, dat halverwege in de richting van Ninive ligt.
2 Toen sprak de engel: Tobias, mijn broeder, gij weet in welke toestand gij uw vader hebt achtergelaten.
3 Als gij het goedvindt, laat ons dan vooruitgaan; de slaven kunnen met uw vrouw en het vee langzaam achter ons aankomen.
4 Nadat zij daartoe waren besloten, zeide Rafaël tot Tobias: Neem wat gal van de vis met u mee; want gij zult het nodig hebben. Daarom nam Tobias wat van die gal, en toen gingen zij op weg.
5 Intussen zat Anna iedere dag langs de weg op een top van een berg, vanwaar zij een ruim vergezicht had.
6 En toen zij op diezelfde plaats weer eens zat uit te zien naar zijn komst, zag zij haar zoon reeds in de verte aankomen. Zij herkende hem terstond, en haastig ging zij het nieuws aan haar man vertellen, en riep: Luister, uw zoon komt er aan!
7 Onderwijl sprak Rafaël tot Tobias: Als gij binnenkomt in uw huis, aanbid dan onmiddellijk den Heer, uw God, en breng Hem uw dank. Ga dan naar uw vader, en kus hem.
8 Bestrijk aanstonds zijn ogen met de gal van de vis, die gij bij u hebt; want ge kunt er zeker van zijn, dat zijn ogen terstond zullen opengaan, zodat uw vader het licht van de hemel kan zien en zich in uw aanblik verheugen.
9 De hond, die hen onderweg vergezeld had, liep hen intussen vooruit, en als bode van het blijde nieuws kwispelde hij vrolijk met zijn staart.
10 Toen stond zijn blinde vader op en strompelend begon hij te lopen; hij strekte de handen uit naar zijn kind en liep zo zijn zoon tegemoet.
11 Hij omhelsde hem en kuste hem; zijn vrouw deed evenzo, en beiden begonnen te schreien van blijdschap.
12 Nadat zij God hadden aanbeden en gedankt gingen zij zitten.
13 Toen nam Tobias wat van de gal van de vis en streek het zijn vader op de ogen.
14 En na ongeveer een half uur wachten begon de witte vlek, als het velletje van een ei, uit de ogen los te laten.
15 Tobias pakte het vast, en trok het zijn vader van de ogen. Op hetzelfde ogenblik ontving deze het gezicht terug.
16 Toen verheerlijkten zij God, hijzelf met zijn vrouw, en allen, die hem kenden.
17 En Tobit sprak: Ik loof U, Heer God van Israël; want wel hebt Gij mij gekastijd, maar mij ook genezen; want zie, nu aanschouw ik weer Tobias, mijn zoon.
18 Zeven dagen later kwam ook Sara, de vrouw van zijn zoon, behouden aan, met al de slaven, het vee en de kamelen, en met al het geld, zowel dat van de vrouw als hetgeen hij van Gabaël had terugontvangen.
19 Hij verhaalde zijn ouders al de weldaden, die God hem bewezen had door den man, die hem vergezeld had,
20 Nu kwamen ook Achior en Nabat, de neven van Tobias, vol blijdschap hem bezoeken, om hem geluk te wensen met al de weldaden, die God hem had bewezen.
21 En zij vierden zeven dagen feest, en allen waren met grote blijdschap vervuld.