12
1 Het recht hebt Gij aan uw zijde, Here, als ik met U zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig, en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos gedragen?
2 Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste.
3 Gij, o Here, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen en wijd hen voor de dag der slachting.
4 Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien.
5 Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan?
6 Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders, zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.
Juda en de naburige volken
7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen; Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van haar vijanden.
8 Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben Ik het gaan haten.
9 Een bontgevederde vogel was Mij mijn erfdeel; de roofvogels komen er van alle kanten op af. Gaat heen, verzamelt al het gedierte des velds, doet het komen om te eten!
10 Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn akker vertrapt, mijn kostelijke akker gemaakt tot een woeste steppe,
11 zij hebben hem tot een woestenij gemaakt; treurig, verwoest ligt hij vóór Mij, verwoest is het gehele land; niemand echter neemt het ter harte.
12 Op alle kale heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard des Heren verslindt van het ene einde van het land tot het andere, niemand heeft vrede.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid, zij hebben zich afgetobd zonder enige bate. Ja, staat beschaamd over de opbrengst die gij hebt verkregen ten gevolge van de brandende toorn des Heren.
14 Zo zegt de Here: Aangaande al de boze naburen, die losslaan op het erfdeel, dat Ik aan mijn volk, aan Israël, ten erfdeel gegeven heb: zie, Ik ruk hen weg van hun bodem, en het huis van Juda ruk Ik weg uit hun midden.
15 Maar nadat Ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weder over hen erbarmen en hen terugbrengen, een ieder naar zijn erfdeel en een ieder naar zijn land,
16 en als zij zich dan geheel gewennen aan de wegen van mijn volk, zodat zij zweren bij mijn naam: Zo waar de Here leeft!, gelijk zij mijn volk eraan gewend hebben te zweren bij de Baäl, dan zullen zij te midden van mijn volk gebouwd worden.
17 Maar als zij geen gehoor geven, dan zal Ik dat volk geheel en al uitrukken en verdelgen, luidt het woord des Heren.