6
1 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen;
2 ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen.
3 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond.
4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had:
5 van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël;
6 maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen.
7 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël,
8 zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart;
9 gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen.
10 De Here nu heeft zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israël, gebouwd,
11 en er de ark geplaatst, waarin het verbond des Heren berust, dat Hij met de Israëlieten gesloten heeft.
12 Toen ging hij vóór het altaar des Heren staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit.
13 Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel,
14 en zeide: Here, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen;
15 die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.
16 Nu dan, Here, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.
17 Nu dan, Here, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt.
18 Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!
19 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt,
20 zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.
21 Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken.
22 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis,
23 hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
24 Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken,
25 hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
26 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt,
27 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
28 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook;
29 welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, –
30 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –,
31 opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
32 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis,
33 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.
34 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb,
35 hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht.
36 Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij,
37 wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld,
38 wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb –
39 hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben.
40 Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse.
41 Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen.
42 Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David.