21
De Gibeonieten en het huis van Saul
1 Er was in de dagen van David een hongersnood gedurende drie jaren achtereen; en David zocht het aangezicht des Heren. De Here zeide: Op Saul en op zijn huis rust een bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen – de Gibeonieten nu behoorden niet tot de Israëlieten, maar tot de rest der Amorieten en ofschoon de Israëlieten hun een eed hadden gedaan, had Saul in zijn ijveren voor de Israëlieten en voor de Judeeërs getracht hen om te brengen –
3 David zeide dan tot de Gibeonieten: Wat kan ik voor u doen en waarmee kan ik verzoening bewerken, opdat gij het erfdeel des Heren zegent?
4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het gaat ons in de zaak met Saul en zijn huis niet om zilver of goud, en het staat niet aan ons iemand in Israël te doden. Maar hij zeide: Wat verlangt gij, dat ik voor u doen zal?
5 Daarop zeiden zij tot de koning: De man die ons wilde vernietigen en die het erop toelegde ons te verdelgen, zodat wij nergens in het gebied van Israël zouden kunnen voortbestaan –
6 laat ons uit zijn zonen zeven mannen gegeven worden, opdat wij hen ophangen, voor de Here, in het Gibea van Saul, de uitverkorene des Heren. En de koning zeide: Ik zal hen geven.
7 Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de Here, die hen, David en Jonatan, de zoon van Saul, verbond.
8 Toen nam de koning de beide zonen van Rispa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul, die zij Adriël, de zoon van de Mecholatiet Barzillai, gebaard had,
9 en gaf hen over aan de Gibeonieten. Dezen hingen hen op, voor het aangezicht des Heren, op de berg. Die zeven vielen tezamen en werden ter dood gebracht in de eerste dagen van de oogst, in het begin van de gersteoogst.
10 Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, een stuk grove stof en spreidde het voor zich uit op de rots; (het lag er) van het begin van de oogst af tot er water van de hemel op hen neerstroomde; en zij liet overdag het gevogelte des hemels niet toe zich op hen neer te zetten, noch het gedierte des velds bij nacht.
11 Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had,
12 ging David heen en haalde bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaan, die zij heimelijk van het plein in Bet-San hadden weggenomen, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden.
13 Hij bracht de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar mee; en men verzamelde ook de beenderen van hen die opgehangen waren,
14 en begroef de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonatan in het land van Benjamin, in Sela, in het graf van zijn vader Kis. Men deed alles wat de koning had geboden, en hierna ontfermde God Zich over het land.
Strijd tegen de Filistijnen
15 Toen er opnieuw strijd was tussen de Filistijnen en Israël, trok David met zijn dienaren uit, en zij streden tegen de Filistijnen, totdat David uitgeput raakte.
16 Jisbibenob nu, een der afstammelingen van Rafa – het gewicht van zijn lans was driehonderd eenheden koper en hij droeg een nieuwe wapenrusting – dacht David neer te vellen.
17 Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam hem te hulp en sloeg de Filistijn dood. Toen bezwoeren de mannen van David hem: Gij zult niet meer met ons ten strijde uittrekken, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust.
18 Daarna was er weer strijd met de Filistijnen, te Gob; de Chusatiet Sibbekai versloeg toen Saf, een der afstammelingen van Rafa.
19 Opnieuw was er strijd met de Filistijnen te Gob; en Elchanan, de zoon van de Betlehemiet Jaäre-Oregim, versloeg de Gatiet Goliat, die een speer had met een schacht als een weversboom.
20 Toen was er wederom strijd te Gat; en daar was een man van zeer grote lengte, die zes vingers aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten had: vierentwintig bij elkaar; ook deze stamde af van Rafa.
21 Hij hoonde Israël, en Jonatan, de zoon van Sima, Davids broeder, versloeg hem.
22 Deze vier stamden af van Rafa te Gat; zij vielen door de hand van David en zijn dienaren.