2
1 Waarom razen de volken, Bluffen de naties, 2 Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen Jahweh en zijn Gezalfde: 3 “Laat ons hun ketens verbreken, Ons van hun boeien ontslaan!” 4 Die in de hemelen woont, lacht hen uit, Jahweh bespot ze; 5 Dan dreigt Hij ze toornig, Doet ze rillen voor zijn gramschap: 6 “Ik zelf stel Mij een koning aan, Op Sion, mijn heilige berg!” 7 Nu wil Ik Jahweh’s beslissing verkonden; Hij heeft Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt. 8 Vraag Mij: dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel, En de grenzen der aarde tot uw bezit; 9 Gij moogt ze vermorzelen met ijzeren knots, En stuk slaan als een aarden pot. 10 Koningen, bedenkt het dus wel; Weest gewaarschuwd, wereldregeerders! 11 Dient Jahweh in vreze; Beeft, en kust Hem de voeten! 12 Anders ontsteekt Hij in toorn, en loopt gij uw verderf tegemoet, Want licht kan zijn gramschap ontvlammen. Gelukkig, wie tot Hem zijn toevlucht neemt!