3
Jezus ging opnieuw naar de synagoge en daar was iemand met een hand die hij niet kon bewegen. De mensen keken goed of Jezus hem op de sabbat zou genezen, zodat ze Hem zouden kunnen beschuldigen. Maar Hij zei tegen de man met de hand die hij niet kon bewegen: “Kom in het midden staan.” Toen vroeg Hij de mensen: “Wat is toegestaan op de sabbat: goed doen of kwaad doen, een leven redden of een leven wegnemen?” Maar ze zwegen. Hij keek hen kwaad aan, ontzet over de starheid van hun hart. Vervolgens zei Hij tegen de man: “Steek de hand uit.” De man stak zijn hand uit en die genas. Toen gingen de farizeeën naar buiten om samen met de aanhangers van Herodes een plan te beramen om Jezus om te brengen.
Jezus trok zich echter met zijn leerlingen terug bij het meer. Een groot aantal mensen uit Galilea volgde hen. Ook uit Judea, Jeruzalem, Idumea, het gebied aan de overkant van de Jordaan en uit de omgeving van Tyrus en Sidon kwamen de mensen in drommen naar Hem toe, omdat ze hadden gehoord wat Hij allemaal deed. Hij vroeg zijn leerlingen om een bootje klaar te houden wegens de menigte, voor het geval het gedrang te sterk zou worden. 10 Hij had namelijk veel mensen genezen en daarom drongen veel mensen die iets mankeerden naar voren om Hem aan te raken. 11 En wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen ze voor Hem neer terwijl ze schreeuwden: “U bent de Zoon van God.” 12 Maar Hij verbood hun nadrukkelijk, bekend te maken wie Hij was.
13 Toen ging Jezus een berg op en riep Hij wie Hij bij zich wilde hebben. Die mensen kwamen naar Hem toe. 14 Hij stelde twaalf personen aan – Hij noemde hen apostelen – om bij Hem te horen en door Hem te worden uitgezonden om te preken 15 met het gezag om demonen uit te drijven. 16 Dit zijn de twaalf die hij aanstelde: Simon, aan wie Hij de naam Petrus gaf, 17 Jakobus, de zoon van Zebedeüs, zijn broer Johannes – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat “zonen van de donder” betekent – 18 Andreas, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simon de Zeloot, 19 en Judas Iskariot, die Hem uiteindelijk verraden heeft.
20 Jezus ging naar huis. Opnieuw stroomde daar veel volk samen, zodat ze zelfs niet konden eten. 21 Toen zijn familie ervan hoorde, gingen ze op pad om Hem op te halen, want ze zeiden: “Hij is niet goed bij zijn verstand.” 22 De Schriftgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, zeiden: “Beëlzebul, de heerser over de demonen, zit in Hem en daarom kan Hij de demonen uitdrijven.” 23 Jezus riep hen echter bij zich en zei tegen hen in de vorm van parabels: “Het kan toch niet dat Satan Satan uitdrijft? 24 Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden. 25 En als een familie innerlijk verdeeld is, kan ze niet standhouden. 26 En als Satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden maar is het voor hem afgelopen. 27 Ook kan niemand het huis van een sterk persoon binnendringen om zijn bezit te plunderen zonder eerst die sterke man vast te binden. Pas dan kan hij het huis leegplunderen. 28 Ik verzeker jullie, alle zonde en alle godslastering die mensen begaan, kan hun worden vergeven. 29 Maar voor wie lastert tegen de Heilige Geest, komt er nooit vergeving; hij is schuldig aan een eeuwige zonde.” 30 De mensen hadden namelijk gezegd dat Jezus een onreine geest in zich had.
31 Toen arriveerden Jezus' moeder en broers. Ze bleven buiten en stuurden iemand naar binnen om Hem te roepen. 32 Er zaten veel mensen om Hem heen en ze zeiden tegen Hem: “Uw moeder en broers en zussen staan buiten en zoeken U.” 33 Maar Hij vroeg hun: “Wie zijn mijn moeder en mijn broers?” 34 Hij keek naar de mensen die in een kring om Hem heen zaten en zei: “Dit zijn mijn moeder en broers. 35 Want wie doet wat God wil, die is mijn broer, zus of moeder.”