6
Jezus vertrok daarvandaan en kwam aan in zijn thuisstad. Zijn leerlingen waren met Hem meegekomen. Toen het sabbat werd, begon Hij te onderwijzen in de synagoge en de vele toehoorders waren diep onder de indruk. Ze vroegen: “Waar haalt die Man dat toch vandaan, hoe komt Hij aan die wijsheid en hoe is het mogelijk dat Hij die wonderen doet? Is dit niet de bouwer, de zoon van Maria en broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? En zijn zussen wonen toch hier bij ons?” Ze ergerden zich aan Hem. Maar Jezus zei tegen hen: “Het is alleen in zijn thuisstad, bij zijn familie en in zijn eigen huis dat een profeet geen eer ontvangt.” Hij kon er geen wonderen doen, alleen genas Hij enkele zieken door hun de handen op te leggen. Hij verbaasde zich over hun ongeloof. Daarna trok Hij van dorp tot dorp om er te onderwijzen.
Jezus riep de Twaalf bij zich en begon hen twee aan twee op pad te sturen. Hij gaf hun gezag over onreine geesten en gaf hun de volgende instructies: “Neem niets mee voor onderweg, behalve een wandelstok. Geen brood, geen reistas, en geen geld in je geldriem. Trek wel sandalen aan, maar geen extra kledij.” 10 Jezus zei ook tegen hen: “Wanneer jullie bij iemand te gast zijn, blijf dan bij die persoon logeren totdat je uit die plaats vertrekt. 11 En wanneer men je ergens niet verwelkomt of niet naar je luistert, vertrek dan uit die plaats en schud het stof van je voetzolen als een teken voor hen van jullie afkeuring.” 12 Ze gingen eropuit en riepen de mensen op om tot inkeer te komen. 13 Ze dreven veel demonen uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen.
14 Jezus' naam raakte bekend en ook koning Herodes hoorde over Hem. Sommige mensen zeiden: “Johannes de Doper is uit de dood verrezen; daarom doet Hij wonderen.” 15 Anderen zeiden: “Hij is Elia”, en nog anderen: “Hij is een profeet, zoals de profeten van vroeger.” 16 Maar toen Herodes het hoorde, zei hij: “Johannes, die ik heb laten onthoofden, is verrezen.” 17 Herodes had namelijk zelf bevolen om Johannes te arresteren en in de gevangenis vast te zetten, wegens Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus. Herodes was met haar getrouwd, 18 en Johannes had tegen Herodes gezegd: “U mag niet met uw schoonzus trouwen.” 19 Daarom had Herodias een hekel aan Johannes. Ze wilde hem doden, maar ze kreeg daartoe niet de gelegenheid. 20 Herodes wist dat Johannes een rechtvaardige man was die een zuiver leven leidde. Herodes was bang voor Johannes en beschermde hem. Herodes luisterde graag naar Johannes, hoewel het hem in verlegenheid bracht. 21 Herodias zag haar kans schoon op de verjaardag van Herodes, toen hij een feestmaal hield voor zijn hoge functionarissen en militaire leiders en de vooraanstaande burgers van Galilea. 22 Toen Herodias' dochter kwam dansen, beleefden Herodes en zijn gasten daar zoveel plezier aan dat de koning tegen het meisje zei: “Vraag me wat je wil, en ik zal het je geven.” 23 Hij zwoer haar: “Ik zal je alles geven wat je vraagt, al was het de helft van mijn koninkrijk.” 24 Ze ging de zaal uit en zei tegen haar moeder: “Wat zal ik vragen?” Zij antwoordde: “Het hoofd van Johannes de Doper.” 25 Het meisje haastte zich meteen terug naar binnen en zei tegen de koning: “Ik wil graag dat u mij onmiddellijk het hoofd van Johannes de Doper geeft, op een schaal.” 26 De koning was zwaar aangeslagen, maar omwille van wat hij had gezworen in het bijzijn van zijn gasten wilde hij het haar niet weigeren. 27 Hij stuurde meteen een beul naar de gevangenis om het hoofd van Johannes te halen. De beul vertrok, onthoofdde Johannes 28 en kwam terug met zijn hoofd op een schaal. Hij gaf het aan het meisje en zij gaf het aan haar moeder. 29 Toen Johannes' leerlingen dit hoorden, haalden ze zijn lichaam op en legden het in een graf.
30 De apostelen kwamen bij Jezus terug en vertelden Hem alles wat ze hadden gedaan en wat ze aan de mensen hadden onderwezen. 31 Maar Hij zei tegen hen: “Ga naar een afgelegen plaats, waar jullie alleen kunnen zijn, en rust wat uit.” Want het was zo'n komen en gaan dat ze zelfs niet aan eten toekwamen. 32 Daarom vertrokken ze per boot naar een afgelegen plaats om alleen te zijn. 33 Veel mensen die hen zagen wegvaren, herkenden hen. Ze haastten zich te voet vanuit alle steden naar die plaats, en kwamen vóór hen aan.
34 Toen Jezus uit de boot stapte, zag Hij een grote menigte en kreeg Hij medelijden met de mensen, want ze waren als schapen zonder herder. Daarom begon Hij hun van alles te leren. 35 Maar toen het laat begon te worden, kwamen zijn leerlingen bij Hem en zeiden: “Dit is een afgelegen plaats en het is al laat. 36 Stuur de mensen toch weg, zodat ze naar de gehuchten en dorpen in de omgeving kunnen gaan om voor zichzelf iets te kopen om te eten.” 37 Maar Hij antwoordde: “Geven jullie hun maar te eten.” Zij vroegen Hem: “Hoe kunnen wij voor tweehonderd denarie brood gaan kopen om aan al die mensen te geven?” 38 Jezus zei: “Ga eens kijken hoeveel broden jullie hebben.” Ze gingen het na het en zeiden: “Vijf, en twee vissen.” 39 Toen droeg Hij hun op tegen de mensen te zeggen dat ze in groepen op het groene gras moesten plaatsnemen. 40 Dus namen de mensen plaats in groepen van honderd en van vijftig. 41 Jezus nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog, naar de hemel, sprak een zegengebed uit, brak de broden in stukken en gaf die aan zijn leerlingen om uit te delen. Ook de twee vissen verdeelde Hij onder alle mensen. 42 Ze aten allen tot ze voldaan waren. 43 Daarna verzamelden ze de overgebleven brokken – wel twaalf manden vol – en de overgebleven vis. 44 Het aantal mannen dat had gegeten bedroeg vijfduizend.
45 Meteen daarna droeg Jezus zijn leerlingen op om in de boot te stappen en voor Hem uit naar Betsaïda over te steken terwijl Hij de menigte naar huis stuurde. 46 Nadat Hij afscheid van hen had genomen, ging Hij de berg op om te bidden. 47 Toen het avond werd, bevond de boot zich midden op het meer terwijl Hij nog alleen aan wal was. 48 Hij zag dat de leerlingen zich hard moesten inspannen om vooruit te roeien, want ze hadden de wind tegen. Tegen het einde van de nacht ging Hij hen achterna, al wandelend over het water. Toen Hij hen zou voorbijgaan, 49 zagen ze Hem op het meer wandelen. Ze dachten dat Hij een spook was en schreeuwden het uit. 50 Iedereen zag Hem allemaal en waren doodsbang. Meteen sprak Hij hen toe: “Wees gerust, Ik ben het. Wees niet bang.” 51 Hij stapte bij hen in de boot en de wind ging liggen. Ze waren volkomen verbijsterd, 52 want ze hadden de les van de broden niet begrepen; hun hart was verstard.
53 Eenmaal overgestoken, kwamen ze aan land bij Gennesaret, waar ze aanmeerden. 54 Zodra ze uit de boot stapten, herkenden de mensen Jezus. 55 Ze doorkruisten de hele streek om hun zieken op draagmatten naar de plaats te dragen waarvan ze hoorden dat Hij daar was. 56 En waar Hij ook kwam – dorpen, steden of platteland – bracht men de zieken naar marktplaatsen en smeekte men Hem om slechts de kwast onderaan zijn mantel te mogen aanraken. Iedereen die Hem aanraakte, werd genezen.