5
1 Ze kwamen aan bij de overkant van het meer, in het gebied van de Gerasenen. 2 Zodra Jezus uit de boot stapte, kwam een man met een onreine geest van tussen de graven naar Hem toe. 3 Hij leefde namelijk tussen die graven en niemand kon hem nog vastbinden, zelfs niet met een ketting. 4 Hij was namelijk al vaak aan handen en voeten geketend geweest, maar had telkens de ketens en boeien kapotgetrokken en vernield. Niemand kon hem in bedwang houden. 5 Dag en nacht was hij tussen de graven en in de bergen aan het schreeuwen en zichzelf met stenen aan het verminken. 6 Hij zag Jezus van ver, rende op Hem af en viel voor Hem op zijn knieën, 7 terwijl hij riep: “Waarom bemoeit U zich met mij, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer U in Gods naam: folter mij alstublieft niet!” 8 Jezus had namelijk tegen hem gezegd: “Onreine geest, ga uit die man weg!” 9 Toen vroeg Jezus hem: “Hoe heet jij?” Hij antwoordde: “Mijn naam is Legio, want wij zijn met velen.” 10 Hij smeekte Jezus met aandrang om hen niet uit de streek te verjagen. 11 Nu was er op de berghelling een grote kudde varkens aan het grazen. 12 De onreine geesten smeekten Hem: “Stuur ons alstublieft die varkens in!” 13 Jezus stemde toe en de onreine geesten kwamen naar buiten en drongen de varkens binnen. De kudde, ongeveer tweeduizend varkens, stormde de helling af, het meer in, waar ze verdronken. 14 De varkenshoeders renden weg en brachten verslag uit in de stad en op het land. Daarom kwamen de mensen kijken wat er was gebeurd. 15 Toen ze bij Jezus kwamen, zagen ze de man zitten die door demonen bezeten was geweest; hij was gekleed en bij zijn volle verstand. Toen werden ze bang. 16 Zij die hadden gezien wat er met de bezeten man en met de varkens was gebeurd, legden het aan hen uit. 17 Toen begonnen de mensen Jezus te smeken hun streek te verlaten. 18 Toen Hij in de boot stapte, smeekte de man die bezeten was geweest om met Hem mee te mogen. 19 Jezus liet dat niet toe, maar zei tegen hem: “Ga naar huis en vertel je familie wat de Heer voor jou heeft gedaan en hoe Hij jou zijn mededogen heeft getoond.” 20 De man vertrok en begon in de Dekapolis te verkondigen wat Jezus voor hem had gedaan. En iedereen was diep onder de indruk.
21 Toen Jezus naar de overkant was teruggevaren, kwam een grote menigte om Hem heen staan. Hij was nog bij het meer, 22 toen er een synagogebestuurder aankwam die Jaïrus heette. Hij zag Jezus, viel aan zijn voeten neer, 23 en smeekte vurig: “Mijn dochtertje is stervende. Kom haar alstublieft de handen opleggen, zodat ze zal genezen en in leven blijven!” 24 Jezus ging met hem mee. Een grote menigte volgde Hem en drong tegen Hem aan. 25 Er was een vrouw bij die al twaalf jaar last had van bloedingen. 26 Ze had allerlei behandelingen van vele dokters ondergaan en had daar al haar geld aan uitgegeven, maar in plaats van beter te worden was ze verslechterd. 27 Toen zij over Jezus hoorde, wrong ze zich tussen de mensen door en raakte ze van achteren zijn mantel aan, 28 want ze dacht: “Als ik slechts zijn mantel aanraak, zal ik genezen.” 29 Meteen stopte het bloeden en voelde ze aan haar lichaam dat ze van haar kwaal was genezen. 30 Jezus merkte meteen dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide zich om in de menigte en vroeg: “Wie heeft mijn kleren aangeraakt?” 31 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: “U ziet toch hoe de menigte zich om U verdringt? Hoe kan U dan vragen wie U heeft aangeraakt?” 32 Hij bleef echter om zich heen kijken om te zien wie het had gedaan. 33 De vrouw, die nu beefde van angst omdat ze wist wat er met haar was gebeurd, kwam naar voren, liet zich voor Hem neervallen en vertelde Hem de hele waarheid. 34 Hij zei tegen haar: “Mijn dochter, je geloof heeft je genezen. Ga in vrede en wees genezen van je kwaal.” 35 Terwijl Jezus nog sprak, kwamen mensen uit het huishouden van Jaïrus de synagogebestuurder zeggen: “Uw dochtertje is gestorven. Waarom zou u de Leraar nog lastigvallen?” 36 Jezus hoorde hun bericht, maar zei tegen de synagogebestuurder: “Wees niet bang; je moet enkel geloven.” 37 Hij liet niet toe dat er iemand met Hem meeging, behalve Petrus en de broers Jakobus en Johannes. 38 Toen ze bij het huis van de synagogebestuurder waren aangekomen, zag Jezus een grote drukte. Er werd geweend en luid gejammerd. 39 Hij ging naar binnen en zei: “Waarom deze drukte en dit geween? Het kind is niet dood, het slaapt alleen maar.” 40 Ze lachten Hem uit, maar Hij stuurde iedereen naar buiten behalve de vader en moeder van het kind en de leerlingen die Hem vergezelden. Hij ging de kamer binnen waar het kind lag, 41 nam haar hand vast en zei tegen haar: “Talita koem.” Dat betekent: “Meisje, Ik zeg je: sta op.” 42 Het meisje stond meteen op en begon te stappen. Ze was twaalf jaar oud. Men was buiten zichzelf van verbazing. 43 Hij droeg hun op dat niemand dit te weten mocht komen en zei dat ze haar wat eten moesten geven.